Hoofdstukken uit ‘Strafrecht en ICT’ in open access beschikbaar

In januari 2019 verscheen het boek ‘Strafrecht en ICT’ van Bert-Jaap Koops en mij. Het boek betreft een studieboek en naslagwerk. We hebben goede reacties uit de praktijk gekregen.

Nu de embargoperiode van Sdu voorbij is, mag ik de belangrijkste hoofdstukken online zetten. Hieronder staan de links met een indicatie van de inhoud.

Materieel strafrecht en ICT
Het hoofdstuk biedt een overzicht van de strafbepalingen, wetsgeschiedenis en jurisprudentie over computercriminaliteit. Het hoofdstuk heeft de volgende inhoud:

  • Computervredebreuk en wederrechtelijk overnemen van gegevens
  • Afluisteren, aftappen en opnemen van communicatie
  • Verstoring van computergegevens
  • Verstoring van computersystemen
  • Misbruik van technische hulpmiddelen
  • Klassieke vermogensdelicten
  • Valsheid in geschrifte
  • Oplichting
  • Computergerelateerde zedenmisdrijven
  • Uitingsdelicten
  • Auteursrechtschendingen
  • Blik op de toekomst

Formeel strafrecht en ICT
Dit hoofdstuk behandeld alle relevante opsporingsbevoegdheden die worden in gezet in opsporingsonderzoeken naar cybercrime. Dit is de inhoudsindicatie:

  • Het opsporingsonderzoek
  • Doorzoeking, inbeslagname en onderzoek van gegevens in computers
  • Het vorderen van gegevens
  • De telecommunicatietap
  • Direct afluisteren
  • Stelselmatige observatie en locatiebepaling
  • Hacken als opsporingsbevoegdheid
  • Vergaren van publiekelijk toegankelijke online gegevens
  • Online undercover opsporingsmethoden
  • Digitaal bewijs
  • Blik op de toekomst

Grensoverschrijdende digitale opsporing

Dit hoofdstuk gaat over jurisdictie, het Cybercrimeverdrag, andere belangrijke verdragen en de grensoverschrijdende toepassing van opsporingsbevoegdheden. De inhoud is als volgt:

  • Jurisdictie en rechtshulp
  • Het Cybercrimeverdrag en internationale samenwerking in digitale opsporing
  • Grensoverschrijdende toepassing van bevoegdheden  
  • U.S. Cloud Act
  • Tweede Protocol bij het Cybercrimeverdrag (concept
  • EU-voorstellen voor digitale bewijsgaring

Facebookvrienden worden met de verdachte

Posted on 14/11/2018 op Oerlemansblog

In het themanummer van Justitiële Verkenningen over ‘De digitalisering van georganiseerde misdaad’ is ook mijn artikel over online undercover operaties verschenen. In het artikel (.pdf) leg ik uit wat online undercover operaties zo uniek en aantrekkelijk maken voor de opsporing en welke regels gelden voor de politiële undercover bevoegdheden.

In het kader van mijn proefschrift (‘Investigating Cybercrime’) heb ik mij al eerder met het onderwerp bezig gehouden. Door recente jurisprudentie over de accountovername en de breed uitgelichte online undercover operatie over de darknet market ‘Hansa’ vond ik het tijd hier nog een artikel over te schrijven. Het artikel is een uitvloeisel van een paper die ik had geschreven voor het NVC-congres van afgelopen zomer.

Wat online undercover operaties zo aantrekkelijk maakt voor de opsporing

In cybercrimezaken kunnen online undercoveroperaties een effectief opsporingsmiddel zijn om bewijs te verzamelen met een online handle als digitaal spoor, zoals een nickname, e-mailadres of profiel op sociale media. Onder de omstandigheid dat verdachten consistent gebruik maken van anonimiseringstechnieken die het IP-adres verhullen van het netwerk waar zij gebruik van maken, is de toepassing van online undercover opsporingsmethoden één van de weinige middelen om bewijs te verzamelen in opsporingsonderzoeken met betrekking tot cybercriminaliteit.

Een bijkomende voordeel van de online toepassing van undercover opsporingsbevoegdheden, is dat opsporingsambtenaren net zo anoniem kunnen communiceren als de betrokken van het opsporingsonderzoek, zonder (direct) lijflijk risico en zonder de bureaustoel te hoeven verlaten met een wereldwijd bereik van de opsporingsmethode. Bij een accountovername kunnen opsporingsambtenaren zelfs door de bril van een crimineel of een persoon met toegang tot besloten omgevingen meekijken en bewijs verzamelen voor een opsporingsonderzoek. In reguliere opsporingsonderzoeken (geen cybercrime) waarbij verdachten online actief zijn, biedt de toepassing van online undercoverbevoegdheden additionele mogelijkheden ten opzichte van de bevoegdheden die in de fysieke wereld kunnen worden toegepast.

‘BOB’ gaat digitaal

Dezelfde regels gelden voor de toepassing van undercover bevoegdheden als 20 jaar geleden, zoals die in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) zijn geformuleerd. Toch is de context waarbinnen de bevoegdheden worden toegepast stevig verandert. Dat levert de vraag op of de huidige regeling nieuwe toepassingen nog “dekt”. In verband met het legaliteitsbeginsel staat namelijk in de wet welke indringende opsporingsmethoden opsporingsinstanties mogen gebruiken. Door de techniekonafhankelijke formulering van de bevoegdheden zijn de BOB-bevoegdheden prima toepasbaar in een online context. Mijn artikel laat zien aan welke toepassingen je in de hedendaagse gedigitaliseerde wereld moet denken.

Jurisdictie

Het wereldwijde bereik van online undercover opsporingsmethoden levert echter wel een flink jurisdictievraagstuk op. In het artikel ga ik daar kort op in. Daarbij herhaal ik het standpunt dat ik in mijn dissertatie heb ingenomen, namelijk dat unilaterale online opsporing onder dekmantel onder omstandigheden moet worden toegestaan. Daarbij denk ik in het bijzonder aan de situatie dat verdachten anonimiseringsmaatregelen nemen en de fysieke locatie van de verdachte redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld. Het artikel sluit ik af met een betoog dat de stormachtige ontwikkeling van cybercriminaliteit en de noodzakelijke inzet van digitale opsporingsbevoegdheden om bewijs te verzamelen staten er toe dwingt om afspraken met elkaar te maken onder welke omstandigheden grensoverschrijdende online undercover operaties zijn toegestaan.

Annotatie Context-zaak

Rb. Den Haag, 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365, Computerrecht 2016/47, m.nt. J.J. Oerlemans.

In deze zogenoemde ‘Context-zaak’ zijn in totaal negen verdachten veroordeeld. Zes verdachten maakten deel uit van een zogenaamde Haagse ronselorganisatie en zijn vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk. Zij maakten zich schuldig aan het opruien, ronselen en het faciliteren en financieren van jongeren die naar Syrië wilden afreizen om te gaan vechten. Tevens is in deze zaak een vrouw veroordeeld tot een celstraf van zeven dagen voor één opruiende retweet. Voor de bewijsgaring is in de zaak door de politie uitgebreid gebruik gemaakt van Facebook en Twitter. Voor IT-juristen is de uitspraak om twee redenen ook in het bijzonder interessant:

  • Ten eerste wordt in de uitspraak ingegaan op de vraag of een retweet kan leiden tot bewezenverklaring van het delict opruiing. De rechtbank is hierover helder. De Haagse rechters bevestigen de stelregel die op Twitter geldt: ‘a retweet is not an endorsement’.

Zie r.o. 11.22: “De rechtbank onderschrijft dat op Twitter het uitgangspunt geldt: retweet is not endorsement. Dat brengt mee dat het retweeten van een bericht dat op zich als opruiend wordt beoordeeld in beginsel niet strafbaar is ingevolge artikel 131 Sr. Wel valt deze gedraging onder de reikwijdte van artikel 132 Sr. Dat is anders indien uit het commentaar van verdachte bij de retweet blijkt dat hij de inhoud onderschrijft, of wanneer het geretweete bericht past binnen een reeks van berichten van verdachte van dezelfde aard en/of strekking, binnen een bepaalde periode. Hetzelfde geldt ook voor het delen van een hyperlink.”

 Eerder leidde vervolging van een retweet door Bert Brussen over een bedreiging aan Wilders tot een sepot van het Openbaar Ministerie. Echter, indien de retweet gepaard gaat met een opmerking, kan deze gedraging tot bewezenverklaring van het delict opruiing leiden, omdat dan uit de opmerking van de verdachte is af te leiden dat de strafbare inhoud wordt onderschreven. Ook kan sprake zijn van delict opruiing bij retweets indien het geretweete bericht past binnen een reeks van berichten van verdachte van dezelfde strekking, binnen een bepaalde periode.

  • Ten tweede is de zaak voor IT-juristen interessant, omdat het één van de eerste uitspraken betreft waar een oordeel wordt gegeven over het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden op internet. In dit geval moesten de rechters vragen beantwoorden omrent de juridische grondslag voor het gebruik van opsporingsmethoden op sociale media diensten. In deze noot wordt op dit tweede aspect van de uitspraak nader in gegaan.

Feiten

In deze zaak heeft de politie een online operatie op touw gezet om een betere informatiepositie op Facebook te verkrijgen en de contacten van de verschillende verdachten en hun specifieke uitingen op internet in beeld te krijgen. De politie heeft informatie via Twitter vergaard door tweets van de verdachten te bekijken en vast te leggen. Deze tweets waren door de verdachten waren gepubliceerd via profielen die voor een ieder toegankelijk waren gemaakt. De politie heeft tevens een Facebookaccount aangemaakt op de naam ‘Aboe Noewas’ en in de periode van 21 juni 2013 tot 1 september 2014 op elke doordeweekse dag berichten, foto’s en video’s op dit profiel geplaatst. Door het plaatsen van deze openbare berichten hoopte de politie in contact te komen met de verdachten onder een geloofwaardige dekmantel. Voor ongeveer een periode van een half jaar (april-augustus 2014) heeft de politie tevens een Facebookaccount onder de naam ‘Ab Bashir’ aangemaakt en gebruikt. Door het aanmaken van het account kon de politie ook kennisnemen van informatie op de Facebookprofielen van de verdachten, voor zover deze profielen voor iedereen toegankelijk waren gemaakt. De politie heeft ook vriendschapsverzoeken gestuurd naar de verdachten om kennis te nemen van de informatie van hun privéprofiel op Facebook. Enkele van deze vriendschapsverzoeken waren succesvol. Tevens heeft een opsporingsambtenaar op verzoek toegang gekregen tot een afgeschermde (werk)groep van de verdachten op Facebook. Opvallend is dat de politie deze onderzoekshandelingen op internet niet goed heeft gedocumenteerd, waardoor niet goed kon worden nagegaan met wie de politie nu precies Facebook-vrienden zijn geworden en welke berichten door de politie zelf zijn verspreid. Zie ook Marcel Haenen & Andreas Kouwenhoven, ‘Infiltratie gelukt, gegevens weg’, NRC.nl.

Digitale opsporing

De politie heeft niet voor alle opsporingsactiviteiten op internet een bevel van de officier van justitie bemachtigd voor de uitvoering van de bijzondere opsporingsbevoegdheid tot stelselmatige informatie-inwinning. De verdediging heeft aangevoerd dat deze bijzondere opsporingsbevoegdheid wel gebruikt had moeten worden in verband met de meer dan geringe privacyinbreuk die bij deze activiteiten zou hebben plaatsgevonden.

De rechtbank is van oordeel dat voor aanmaken van het Facebookaccount en de opsporingsactiviteiten die daarna door de politie zijn uitgevoerd inderdaad een bevel voor het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van art. 126j Sv noodzakelijk was. In de operatie heeft een meer dan geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen plaatsgevonden door het bekijken en veilig stellen van de informatie voor een langere periode. Daarbij is ook kennis genomen van (verbanden tussen) de sociale media contacten van de verdachten en de inhoud van die contacten in relatie tot de verdenking. De rechters nemen ook in overweging mee dat zicht werd kregen op activiteiten van de verdachten in het verleden, door het kennisneming van (mogelijk ver) in het verleden geplaatste berichten.

De politie heeft alleen een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning van een officier van justitie verkregen voor het versturen van vriendschapsverzoeken aan de verdachten, waarmee toegang kon worden gekregen tot afgeschermde gedeeltes van Facebookpagina’s en het kennisnemen van informatie op de afgeschermde Facebook werkgroep Shaam van de verdachten. Toch wordt door de rechtbank geen sanctie toegekend aan het vormverzuim voor het ontbreken van een bevel voor stelselmatige informatie-inwinning voor de gehele operatie. De rechters nemen in hun overweging mee dat voor het versturen van de vriendschapsverzoeken wel een bevel is bemachtigd en oordelen dat kan worden volstaan met de constatering van het vormverzuim. De rechtbank overweegt verder dat geen sprake is geweest van uitlokking, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de uitingen op sociale media oorspronkelijk afkomstig waren van de Facebookpagina’s van de fictieve personen.

In de onderhavige zaak wordt het voor eerst een uitspraak gedaan over de juiste grondslag in het Wetboek van Strafvordering voor opsporingsactiviteiten via sociale mediadiensten. Terecht stellen de rechters vast dat art. 3 Politiewet 2012 slechts een voldoende grondslag vormt voor opsporingsactiviteiten voor zover een geringe inbreuk op het recht op privacy vormt en de risico’s voor de integriteit van de opsporing beperkt blijven. Voor die opsporingsactiviteiten die een meer dan geringe inbreuk op het recht op privacy van de betrokkene opleveren en een risico voor de integriteit van opsporingsonderzoeken met zich mee brengen is toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid noodzakelijk. Deze basisnorm is af te leiden uit de wetsgeschiedenis en andere jurisprudentie met betrekking tot opsporingsmethoden. (Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 110 en 115 en HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328, HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF5603, NJ 2009, 225, m.nt. Borgers, HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338, NJ 2013, 413, m.nt. Borgers en HR 7 juli 2014, ECLI:NL:PHR:2014:623)

In dit geval stellen de rechters vast dat toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van stelselmatige-informatie inwinning op zijn plaats is geweest. Daarbij is het interessant dat de rechters ook expliciet de kennisname van informatie over de sociale media contacten van de betrokkene en de kennisname van berichten die op het profiel in het verleden zijn geplaatst meenemen in hun beoordeling over de zwaarte van de privacy inmenging door de opsporingsmethode.

Het is toe te juichen dat in deze uitspraak zo uitgebreid wordt ingegaan op de juiste grondslag voor de toepassing van opsporingmethoden op internet. De wetgever heeft al eerder duidelijk gemaakt dat bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden ook op internet kunnen worden toegepast (Zie Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 29 en p. 55 en Kamerstukken II 1998/99, 26 671, nr. 3 p. 36-37) Echter, deze wetsgeschiedenis stamt uit 1997, waardoor onduidelijkheid bestaat over de toepassing van deze bevoegdheden in de huidige internet omgeving. Terecht wordt door de rechters vastgesteld dat voor de interactie met verdachten op internet, in de vorm van vriendschapsverzoeken op Facebook om toegang te krijgen tot privéinformatie op een profiel, de bijzondere opsporingsbevoegdheid voor het stelselmatig inwinnen moet worden toegepast. In dat geval wordt een meer dan geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene in het opsporingsonderzoek gemaakt en kan een ‘min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het privéleven’ van de betrokkene worden verkregen, hetgeen volgens de rechtsgeschiedenis stelselmatigheid en toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid voor stelselmatige observatie of stelselmatige informatie-inwinning vereist. (Zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 26-27. Zie ook r.o. 5.18. Alhoewel dit criterium meer specifiek is gesteld voor stelselmatige observatie, kunnen de criteria voor het vaststellen van stelselmatigheid bij observatie ook tot op een zekere hoogte worden toegepast voor stelselmatige informatie-inwinning (zie ook r.o. 5.22).

De rechters gaan in deze zaak een stap verder door al vóór het aanmaken van een account toepassing van de bijzondere bevoegdheid te vereisen (zie r.o. 5.27). Daarmee wordt geanticipeerd op opsporingshandelingen die een meer dan geringe inbreuk op het recht op privacy van de betrokkene(n) maken. Mogelijk zou het aanmaken van het nepprofiel ook kunnen plaatsvinden op grond van art. 3 Politiewet 2012, waarbij voor de daadwerkelijke interactie met de verdachte pas de bijzondere opsporingsbevoegdheid van art. 126j Sv wordt toegepast. De aanvang van het moment van interactie met de verdachte(n) zal echter lastig in te schatten zijn. Voor deze meer voorzichtige benadering van de rechtbank Den Haag valt om die reden zeker te pleiten. Overigens zouden opsporingsambtenaren ook hun opsporingshandelingen op internet op grond van art. 3 Politiewet 2012 nauwgezet moeten verbaliseren. De verbalisering van de opsporingshandelingen kunnen vragen van de verdediging beantwoorden over de risico’s van uitlokking waarvan sprake kan zijn bij dit soort undercover opsporingsmethoden (EHRM 4 november 2010, Bannikova v. Russia, nr. 18757/06, § 49-50, EHRC 2015/14, m.nt. F.P.  Ölçer). In deze zaak zijn over de vastlegging van de opsporingsactiviteiten terecht vragen door de verdediging gesteld.

Conclusie

Mijns inziens was een bevel voor het toepassen van de bijzondere opsporingsbevoegdheid tot stelselmatige observatie op grond van art. 126g Sv meer op zijn plaats geweest voor het bekijken en registreren van gedragingen op publieke toegankelijke profielen van Facebook en Twitter. Observatie wordt immers gekenmerkt door het passief waarnemen van gedrag van individuen. Een undercover opsporingsmethode, zoals stelselmatige informatie-inwinning, kenmerkt zich daarentegen door het actief interfereren in het privéleven van de betrokken in een opsporingsonderzoek. Dat laatste vindt plaats bij het communiceren met de verdachten via internet of bij het toevoegen als vriend met de verdachte op Facebook. De rechters beargumenteren overigens dat toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid tot infiltratie op grond van art. 126h Sv niet noodzakelijk is geweest, omdat geen strafbare feiten door de opsporingsambtenaren zijn begaan bij het plaatsen van berichten op de Facebookpagina’s van de nepjihadi’s. Mijns inziens was een infiltratietraject echter zo gek nog niet geweest voor de undercoveracties, waarbij ook mogelijk strafbare berichten werden geplaatst door politieambtenaren om de aandacht te trekken van de verdachten.

Tot slot moet nog worden opgemerkt dat binnen het project Modernisering Strafvordering nader wordt onderzocht in hoeverre behoefte is aan de nadere normering voor het vergaren van informatie op internet over verdachten als opsporingsmethode binnen het Wetboek van Strafvordering. Dergelijk onderzoek is nuttig, zo blijkt uit deze uitspraak die aantoont dat onduidelijkheid bestaat over de juridische grondslag voor opsporingsmethoden die via internet worden uitgevoerd. Hoewel men zich kan afvragen of het bekijken en vastleggen van gegevens van personen op publiekelijk toegankelijke gegevens op internet als een aparte bijzondere opsporingsbevoegdheid moet worden geregeld, staat als een paal boven water dat er linksom of rechtsom grote behoefte is aan duidelijkheid over de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden op internet. Dit vonnis van de Rechtbank Den Haag geeft alvast enige richting aan het juridisch kader dat van toepassing is op de uitvoering van opsporingsmethoden op internet.

Deze tekst is vergelijkbare vorm verschenen in Computerrecht. De verdachten zijn ook in hoger beroep veroordeeld (Hof Den Haag 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1978).