Posted on 11/04/2019 op Oerlemansblog
Op 26 februari 2019 is de “Aanwijzing voor de internationale aspecten van de inzet van de bevoegdheid ex art. 126nba Sv” gepubliceerd (Stcrt. 2019, 10277). De aanwijzing geeft regels voor de toepassing van de hackevoegdheid (artikel 126nba Sv), omdat mogelijk via internet geautomatiseerde werken kunnen worden benaderd die zich in het buitenland bevinden.
In de aanwijzing staat een rechtshulpverzoek het uitgangspunt voor het plegen van opsporingshandelingen buiten Nederland. In een rechtshulpverzoek moet de officier een verzoek doen de gezochte gegevens te vorderen en/of (zelfstandig) veilig te stellen op basis van de daarvoor in dat land geldende wettelijke grondslagen. Indien op het moment waarop aan de rechter-commissaris machtiging voor de inzet van de bevoegdheid van artikel 126nba Sv gevraagd wordt, bekend is dat de gegevens niet in Nederland zijn opgeslagen, wordt dat in de aanvraag vermeld. Hiermee is in een dergelijke situatie verzekerd dat het aspect van de inbreuk op de soevereiniteit van een andere staat onderwerp vormt van een expliciete afweging door de officier van justitie en de rechter-commissaris.
Als met een redelijke inspanning niet kan worden vastgesteld wat de locatie van geautomatiseerd verwerkte gegevens is, wordt gehandeld alsof de gegevens in Nederland zijn opgeslagen. Daarvan kan blijkens de aanwijzing ook sprake zijn als niet langer kan worden gewacht op een reactie of er geen reactie van het land is te verwachten op een rechtshulpverzoek. Ook kan hiervan bijvoorbeeld sprake zijn bij het gebruik van anonimiseringssoftware of opslag in de cloud. Met een ingewikkelde formulering wordt de redelijke inspanning beschreven met: ‘de tijd en moeite voor het vaststellen van een specifieke geografische locatie in een reële verhouding tot de noodzakelijkheid van onverwijld optreden, de tijdsdruk en de doorlooptijd van het onderzoek’. In de aanwijzing wordt een interne procedure bij het Openbaar Ministerie beschreven die moet worden gevolgd.
Afwegingscriteria
Als afwegingscriteria voor de (mogelijke) grensoverschrijdende inzet staan in de aanwijzing: (a) ernst of onmiddellijkheid van de gevolgen van de aanval of dreiging; (b) aard en ernst van het strafbare feit; (c) vluchtigheid van de gegevens of informatie die wordt gezocht, en of die moet worden veiliggesteld, danwel ontoegankelijk moet worden gemaakt; (d) mate van betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde en de gevolgen daarvoor (inclusief slachtofferbelangen) (e) de aard van de te verrichten opsporingshandelingen: afhankelijk van de mate van ingrijpendheid, mate van inbreuk op de privacy van de verdachte, mate van inbreuk op privacy van slachtoffers die middels het geautomatiseerde werk wordt gemaakt en (f) risico’s voor het geautomatiseerde werk, d.w.z. technische risico’s en een inschatting van de mogelijke schade voor derden.
Als tijdens de onderzoekshandelingen blijkt dat deze gericht zijn op gegevens die zich op het territorium van een specifieke andere staat bevinden, wordt zo snel mogelijk alsnog een rechtshulpverzoek gedaan aan de desbetreffende staat voor het gebruik van deze gegevens en het onderzoek of besloten de onderzoekshandelingen te stoppen. De uitzondering daarop is dat het belang van het onderzoek groter wordt geacht dan de mogelijke schending van de soevereiniteit van die andere staat of staten. Dat brengt mee dat de officier van justitie in alle gevallen aan de rechter-commissaris meldt wat bekend is over de locatie van de gegevens. Dat geldt dus ook in het geval dat er niets bekend is over de locatie van de gegevens.
Kort commentaar
De overwegingen en instructies in de richtlijn zijn niet verassend, omdat de wetsgeschiedenis over de Wet computercriminaliteit III soortgelijke overwegingen aangeeft. Wat mij betreft komt in de aanwijzing nu duidelijker naar voren dat de grensoverschrijdende inzet ook toelaatbaar wordt geacht als de reactie op een verzoek te lang zich laat wachten, of geen reactie van het land is te verwachten. Ook bleek in de wetsgeschiedenis nog het uitgangspunt te zijn dat het desbetreffende land altijd wordt geïnformeerd over de inzet van de hackbevoegdheid als de locatie bekend wordt, terwijl nu – als ik het goed begrijp – een uitzondering van toepassing kan zijn als ‘het belang van het onderzoek groter wordt geacht dan de mogelijke schending van de soevereiniteit van die andere staat of staten’.
Ik blijf benieuwd hoe internationaal strafrechtjuristen hierover denken die niet zozeer gespecialiseerd zijn in IT-recht, dus ik houd mij aanbevolen voor publicaties of reacties op het onderwerp.