Jurisprudentieoverzicht inlichtingen en recht december 2020

Vrijspraak deelname terroristische organisatie 

Op 29 oktober 2020 heeft het Hof Den Bosch een Syriëganger vrijgesproken (ECLI:NL:GHSHE:2020:3371) van deelname aan een terroristische organisatie (IS/DEAESH en/of Jabat al-Nusra). De verdachte is in 2013 afgereisd naar Syrië en is in een trainingskamp verbleven. Ook heeft hij meermalen websites bezocht en filmpjes bekeken met een radicaal extremistische inhoud, contant geld ontvangen en daarmee een vliegticket gekocht, de Arabische taal (aan)geleerd en op 17 oktober 2016 getracht om via de Balkanroute naar Syrië af te reizen.

Toch heeft het hof in het procesdossier geen bewijsmiddelen aangetroffen en is daarom ook niet tot de overtuiging bekomen dat verdachte ook daadwerkelijk deel heeft uitgemaakt van een terroristische organisatie c.q. is toegelaten tot een terroristische organisatie. De verdachte heeft volgens het Hof ook geen wezenlijke bijdrage geleverd aan het verwezenlijken van de doelen van een terroristische organisatie.

Wel wordt verdachte veroordeeld voor voorbereidingshandelingen van het plegen van terroristische misdrijven (artikel 96 lid 2 Sr) en het (zichzelf) trainen tot het plegen van terroristische misdrijven (artikel 134a Sr). Het hof acht bewezen dat het de bedoeling van de verdachte was om via Duitsland en/of Boedapest (de Balkanroute) of Turkije, naar Syrië te reizen teneinde zich te begeven in Syrië en dat de reis derhalve is ondernomen ter voorbereiding van het plegen van terroristische misdrijven. Het bewijs is onder meer afkomstig van pintransacties, digitaal forensisch onderzoek en openbronnenonderzoek. De verdachte krijgt een gevangenisstraf opgelegd van 800 dagen, waarvan 473 voorwaardelijk een proeftijd van drie jaar. De kans op recidive wordt ingeschat als hoog.

Minister gevrijwaard van aansprakelijkheid bij publicatie rapport NCTV?

Op 21 december 2020 heeft de rechtbank Den Haag in een kort geding een vordering afgewezen (ECLI:NL:RBDHA:2020:13109) voor een rectificatie in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland nr. 53. De zaak was aangespannen door de ‘Muslim Rights Watch Nederland’ (MRWN), omdat zij vonden dat ze worden zwartgemaakt door het NCTV door hen zonder feitelijke onderbouwing aan te merken als ‘politiek-salafistische aanjagers die onverdraagzaam, anti-integratief en antidemocratisch gedachtengoed verspreiden’. Ze stellen dat hun vrijheid van meningsuiting en recht op een persoonlijke levenssfeer is geschaad (art. 8 en 10 EVRM), onder andere omdat ze hun denkbeelden niet meer effectief kunnen uitdragen omdat ze niet meer als integer worden beschouwd.  

De staat voert de opmerkelijke, maar klaarblijkelijk uiterst effectieve, verdediging door te stellen dat op grond van artikel 71 Grondwet de staat niet kan worden aangesproken over datgeen dat aan de Staten-Generaal is voorgelegd (in dit geval: het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland). Het idee is dat hiermee wordt beschermd dat de (in dit geval) minister zich in het parlementaire debat kan uiten in de wetenschap dat een controle op de geoorloofdheid van hun uitlatingen niet bij de rechter berust. Voorkomen moet worden dat de minister zich in het parlementaire debat en bij de informatieverschaffing aan – in dit geval – de Tweede Kamer terughoudend opstelt om civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat te vermijden (de rechtbank verwijst hierbij naar een niet gepubliceerde uitspraak van het Hof Den Haag, 27 mei 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ8950). 

De (succesvolle) verdediging noem ik opmerkelijk, omdat hier zelden een beroep op wordt gedaan. Artikel 71 Gw beschermt de minister voor uitspraken tijdens een parlementair debat. De minister is dan immuun voor aansprakelijkheid, maar de staat in zijn algemeenheid niet (zie ook dit arrest van de Hoge Raad). Maar ook het beroep op artikel 8 en 10 EVRM slaagt volgens de rechter niet. In andere zaken die in deze rubriek zijn beschreven binnen het domein van het bestuursrecht gaan de rechters na of een conclusie wordt gestaafd op basis van de onderliggende stukken in bijvoorbeeld een ambtsbericht van de AIVD. Hier komt de rechter daar niet aan toe. Wellicht staat de verdediging in soortelijke zaken in de toekomst sterker met een verweer waarbij duidelijker wordt gemaakt wat de schade precies is.  

Intrekking Nederlanderschap  

Op 25 november 2020 heeft de rechtbank Den Haag een beroep over de intrekking van Nederlanderschap als ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2020:12130). Het Nederlanderschap was op 30 oktober 2019 ingetrokken op grond van artikel 14 lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de vrouwelijke verdachte tot ongewenst vreemdeling verklaard, wegens gevaar voor de nationale veiligheid door deelname aan een internationaal gewapend conflict. Aan dit besluit lag een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van 27 september 2019 ten grondslag.

Daarin was vermeld:

“Betrokkene is medio juli 2013 uitgereisd naar Syrië. Zij is daar eind juli 2013 (islamitisch) getrouwd met een ISIS-strijder. In die tijd verheerlijkte zij openlijk de werkwijze van ISIS, daarnaast poseerde betrokkene met een automatisch vuurwapen.

Betrokkene bleef ook na 11 maart 2017 aangesloten bij ISIS. Betrokkene deed pro-ISIS uitlatingen via sociale media en faciliteerde bij de verspreiding van pro-ISIS uitlatingen in het (semi-)openbaar. Zo spreekt verzoekster publiekelijk positief over haar leven in een gebied waarin de religieuze politie van ISIS actief is. Verder maakt verzoekster het in 2018 mede mogelijk dat het martelaarschap via sociale media wordt verheerlijkt en een afbeelding van een aanslagmiddel wordt gedeeld.

Betrokkene was tot begin 2019 in het door ISIS gecontroleerd gebied en bevond zich in het voorjaar van 2019 in een Koerdisch kamp. Betrokkene heeft in Syrië twee kinderen gekregen; [kind 1] , geboren omstreeks april 2015 en [kind 2] , geboren omstreeks september 2016.”

De rechtbank heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. De minister heeft de rechtbank (onder verwijzing naar artikel 8:29 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bepaald dat deze beperking gerechtvaardigd is. De raadvrouw van de verdachte mocht de onderliggende stukken niet inzien.

Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het ambtsbericht niet als een deskundigenbericht kan worden beschouwd omdat de AIVD in het bericht geen conclusie heeft opgenomen over het gevaar van eiseres voor de nationale veiligheid. Eiseres ziet dit als een kennelijke weigering van de AIVD om haar als een gevaar te bestempelen. In dit verband verwijst eiseres naar het op 16 juni 2020 gepubliceerde rapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) over de intrekking van het Nederlanderschap, waaruit volgens haar blijkt dat de AIVD moeite c.q. weerzin heeft zich in zaken van de IND te mengen.

De rechtbank overweegt dat het betoog van eiseres dat het ambtsbericht geen conclusies over de nationale veiligheid bevat niet slaagt, nu in het ambtsbericht onder meer vermeld staat dat eiseres aangesloten was bij ISIS en de werkwijze van ISIS verheerlijkte. Het is vervolgens aan verweerder om te beoordelen of het gestelde in het ambtsbericht tot de conclusie leidt dat eiseres een gevaar vormt voor de staatsveiligheid. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld is de gebruiker van het deskundigenbericht verantwoordelijk voor diens eigen conclusies en besluiten. Het rapport van de CTIVD biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond daarvan geen betekenis aan de uitgebrachte ambtsberichten kan worden gehecht. De rechtbank overweegt dat het ambtsbericht voldoende feitelijke en concrete informatie bevat over de gedragingen van eiseres, ook na 11 maart 2017, die niet is weerlegd. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om foto’s op sociale media van de vrouw met een aanslagmiddel en verstuurde chatberichten. De rechtbank acht het – mede gelet op de geheime stukken die door de rechtbank zijn ingezien – voldoende aannemelijk dat de berichten van eiseres afkomstig waren. Bovendien betreft dit ook berichten van na maart 2017, welke de bevindingen uit het ambtsbericht in voldoende mate onderbouwen.

De rechtbank overweegt ten slotte nog: ‘Door er zelf voor te kiezen om naar Syrië te vertrekken om aldaar een zelfstandig bestaan in door ISIS gecontroleerd gebied te gaan leiden en aldaar te huwen met een ISIS-strijder waarmee zij twee kinderen heeft gekregen, heeft eiseres zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van haar familieleden in Nederland te verblijven’. Haar kinderen behouden Nederlanderschap, zijn onder toezicht gesteld en verblijven bij haar zus. De verdachte zelf is in Nederland gedetineerd.

Geheimhouding en inzage tot stukken 

Een verzoek tot kennisneming van gegevens (zoals gespreksverslagen, memo’s, notities) van de appellant met betrekking tot verhoren in een spionagezaak is afgewezen voor zover het om ‘actuele gegevens’ gaat (ECLI:NL:RVS:2020:2635). De appellant heeft wel van de minister inzagedossier van 113 pagina’s ontvangen over de periode van 1974-2011, voor zover het niet om actuele gegevens gaat.

Na de einduitspraak van de rechtbank heeft de minister per document toegelicht waarom inzage in de gegevens is geweigerd. De minister heeft verder voor een aantal geel gemarkeerde delen een nadere motivering gegeven in de alleen voor de Afdeling kenbare passages van de brief van 3 juni 2019.

De Raad van State overweegt dat een organisatie als de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend met een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren. Dit betekent dat de AIVD zijn actuele kennisniveau, zijn bronnen en zijn werkwijze geheim moet kunnen houden om de veiligheid van de daarbij betrokken personen en de veiligheid van de staat te kunnen waarborgen en onderzoeken niet in gevaar te brengen. De verstrekking van gegevens mag worden geweigerd als de nationale veiligheid daardoor kan worden geschaad.

Voor zover documenten zijn geweigerd wegens de bescherming van bronnen, heeft de Afdeling eerder overwogen (in o.a. ECLI:NL:RVS:2014:3264) dat het belang daarvan niet alleen is gelegen in het waarborgen van de veiligheid van in het bijzonder menselijke bronnen maar, in het verlengde daarvan, ook in het voorkomen dat bronnen geen informatie aan de AIVD meer willen verstrekken, hetgeen het goed functioneren van die dienst belemmert waardoor de nationale veiligheid wordt geschaad. Verder heeft de Afdeling eerder over deze weigeringsgrond overwogen (in o.a. ECLI:NL:RVS:2014:3265) dat die weliswaar absoluut is, maar dat de minister wel in ieder concreet geval moet beoordelen of de nationale veiligheid wordt geschaad door verstrekking van de gegevens.

De Afdeling heeft over de weigering van kennisneming wegens de actuele werkwijze van de AIVD (ECLI:NL:RVS:2014:3264) overwogen dat de enkele omstandigheid dat de gegevens gedateerd zijn niet betekent dat de minister zich niet op het belang van bescherming mag beroepen, omdat ook in het verleden gebruikte werkwijzen nog steeds door de AIVD kunnen worden ingezet.

De rechters concluderen na kennisneming van de stukken, waaronder ook de geheime motivering, dat de minister in dit geval passages heeft mogen weigeren. Met het bovenstaande biedt de Raad van State een mooi overzichtsarrest over de jurisprudentie met betrekking tot het recht op inzage.

Op sanctielijst terrorisme 

De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 14 oktober 2020 een arrest (ECLI:NL:RVS:2020:2420) gewezen over de toepassing van de Sanctieregeling Terrorisme 2007-II op een persoon. De persoon is volgens de minister lid van de door de Europese Unie als terroristisch aangemerkte organisatie ‘Devrimci Halk Kurtuluş-Cephesi’ (DHKP/C). Hij zou fondsen werven voor de organisatie en het tijdschrift ‘Yürüyüs’ verspreiden, waarin aanslagen en aanslagplegers van DHKP/C worden verheerlijkt. De fondsen zijn daarop bevroren. De minister kwam tot dit oordeel door een ambtsbericht van de AIVD. De appellant ontving het ambtsbericht in de bezwaarfase, waarin stond vermeld:

“In het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taak beschikt de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) over de volgende betrouwbare informatie met betrekking tot [appellant] (geb. [datum] in [plaats]). [appellant] is een leidinggevend lid van de DHKP/C (Devrimci Halk Kurtulus Partisi/Cephesi) en stond in contact met [DKHP/C-leider] (geb. [datum]). De DHKP/C (Devrimci Halk Kurtulus Partisi/Cephesi) is geplaatst op de internationale lijst van terroristische organisaties (zie besluit 2013/395/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2013).

[appellant] werft fondsen voor de DHKP/C en verspreidt het blad “Yürüyüs” waarin aanslagen en aanslagplegers van de DHKP/C worden verheerlijkt. Door zijn activiteiten ondersteunt [appellant] de terroristische activiteiten van de DHKP/C.”

De Afdeling is zeer kritisch over het ambtsbericht. Zij heeft de geheime stukken in het AIVD-dossier ingezien. Daaruit blijkt dat de appellant een zekere rol speelt binnen DHKP/C, maar zonder nadere toelichting van de minister is niet duidelijk waarom die stukken de conclusie rechtvaardigen dat de appellant een leidinggevende functie binnen de organisatie vervult. De contacten met de leider van DHKP/C zijn niet aan de bevriezingsmaatregel ten grondslag gelegd en duiden ook overigens niet op een leidinggevende functie van de appellant. De structuur, opbouw en invulling van functies binnen de organisatie en de positie van de appellant daarin is in de stukken niet uiteengezet. Een nadere toelichting ten aanzien van de leidinggevende positie van de appellant binnen de organisatie kon door de minister ter zitting niet worden gegeven, omdat de aanwezige vertegenwoordiger niet op de hoogte was van de inhoud van het onderliggende AIVD-dossier.

De Raad van State acht het besluit van de minister daarom onvoldoende gemotiveerd. De Afdeling merkt ten slotte nog op dat niet de AIVD maar de minister een beroep kan doen op de procedure van artikel 8:29 Awb. Het besluit van de toepassing van de sanctieregeling wordt daarom vernietigd en de minister zal een nieuw besluit op het bezwaar van de appellant moeten nemen.